Incidentie en prevalentie
Incidentie en verbeteren
Opzet van de incidentiemeting
Meten door zorgverleners
Resultaten terugkoppelen
Ervaringen uit het Zorg voor Betertraject
Bij het meten van de incidentie wordt het aantal nieuwe gevallen van decubitus of huidletsel gedurende een bepaalde periode geregistreerd. Prevalentiemetingen leggen het aantal gevallen van decubitus/huidletsel op een bepaald moment in de tijd vast.
Voor decubitus bestaat al een aantal jaren een landelijk prevalentieonderzoek (in het kader van de Landelijke Prevalentiemetingen Zorgproblemen). Deze meting geeft een eenmalig beeld van de situatie in instellingen op dat moment. Het waren tot nu toe de enige cijfers rond decubitus. Deze prevalentiecijfers zijn vooral gebaseerd op het totaal van cijfers voor de hele instelling. Prevalentiecijfers bieden een algemeen kader voor instellingen om zich aan te spiegelen.
Incidentie is een betere maat om te gebruiken bij het verbeteren van decubituszorg omdat dit inzicht biedt in de oorzaken van het ontstaan van decubitus en een beter beeld geeft over de daadwerkelijke situatie op een afdeling of binnen een team. De incidentiemeting biedt tevens houvast om verbeteringen te kunnen monitoren. Na elke meting volgt een actieperiode van verbeteractiviteiten en in de volgende meting is het resultaat van deze acties te zien.
Het LEVV ontwikkelde deze incidentiemeting voor het 'Zorg voor Beter Verbetertraject Decubitus'. De keuze voor het meten van incidentie is gemaakt op advies van experts. Ook aandachtsveldfunctionarissen decubitus hebben in het algemeen een voorkeur voor het meten van incidentie.
Uitgangspunt bij de meting is dat het zo simpel en zo beperkt mogelijk moet zijn, omdat veel zorgverleners meten als iets ingewikkelds ervaren. Er is daarom gekozen voor een beperkt aantal indicatoren (ontleend aan de EPUAP-indicatoren).
- Is er decubitus aanwezig? Zo ja: waar en welke categorie?
- Is er risico op decubitus en hoe is dat vastgesteld?
- Welke preventieve maatregelen zijn er genomen?
- Dit wordt gedurende vier weken, drie keer per week gemeten en geregistreerd.
Door de incidentie te laten meten door diegenen die de basiszorg verlenen, wordt de aandacht voor decubitus vergroot en zien zorgverleners zélf waar wel of geen problemen aanwezig zijn op hun afdeling of binnen hun team. Ondersteuning tijdens de metingen of instructie over het meten door een decubitusverpleegkundige of aandachtsveldfunctionaris kan daarbij zinvol zijn.
Als aandachtsveldfunctionarissen of geschoolde verpleegkundigen de meting uitvoeren is het resultaat van de metingen misschien betrouwbaarder. Maar dan wordt minder bereikt dan wanneer de zorgverleners zélf betrokken zijn bij het kijken naar de huiden zij zelf meer gerichte aandacht geven aan hun cliënt.
Het is belangrijk om resultaten van de metingen te bespreken tijdens bijeenkomsten met de zorgverleners. Zij zien dan terug hoe vaak decubitus is ontstaan in de meetperiode en wat zij aan preventieve activiteiten hebben toegepast. Deze bijeenkomsten leveren vaak veel materiaal op voor kleinschalige verbeteringen in de teams. Een voorbeeld hiervan is het bespreken van casuïstiek, die voortkomt uit metingen, op de werkbespreking.
Uit ervaringen met incidentiemetingen tijdens het ‘Zorg voor Beter Verbetertraject Decubitus’ blijkt vooral dat veel zorgverleners onvoldoende (basis)kennis hebben van de verschillende categorieën van decubitus.
Het blijkt dat categorie I van decubitus erg moeilijk te onderscheiden is van bijvoorbeeld smetten of incontinentieletsel. Dit punt komt ook naar voren in de landelijke meting (LPZ) en daar is discussie ontstaan over het wel of niet opnemen van categorie I bij deze meting.
Wetenschappelijk gezien is het handiger om categorie I uit te sluiten bij dit soort onderzoek. Voor het verbeteren van de decubituszorg is categorie I echter heel belangrijk om zo snel mogelijk preventief te kunnen handelen. Daarom is categorie I expliciet wel meegenomen in deze meting.
Uit ervaringen van het ‘Verbetertraject Decubitus’ blijkt echter dat zorgverleners erg slecht weten wat specifieke roodheid kan betekenen en welke acties zouden moeten volgen op dit signaal. Uit de analyse van de gegevens uit incidentiemeting van het ‘Zorg voor Beter Verbetertraject Decubitus’ kwam naar voren dat er in alle deelnemende instellingen veel gescoord werd op categorie I. Uit de kwalitatieve beginanalyses van de deelnemende instellingen zelf bleek dit bij een aantal ook al bekend te zijn. Dit cijfer kan vertekend zijn door het niet goed inschatten van de roodheid (zie hierboven). Wat verder uit deze gegevens te herleiden viel, is dat zorgverleners niet goed kunnen beoordelen welke categorie van decubitus ze zien: rood is categorie I, beetje meer rood is categorie II.
Uit de terugrapportages van de deelnemende instellingen werd duidelijk dat dit gebrek aan kennis door de metingen meer duidelijk werd. Men bevraagt elkaar over wat men ziet, er wordt ter plekke uitleg gegeven door aandachtsveldfunctionaris of verpleegkundige en er wordt door medewerkers zelf geconstateerd dat er scholing op dit punt gewenst is. Veel deelnemende instellingen besloten dan ook om extra scholing over preventie en behandeling van decubitus te verzorgen.
Ook bleek uit deze gegevens dat de scores niet altijd consistent zijn waardoor decubitus categorie II ineens verdwenen was na twee dagen. De gegevens leveren in dit opzicht heel veel materiaal voor verbeteringen ter plekke.